Fritzlar-Langensalza1942-1945 Junkers

Karel Blom

                                                                                                             "De Vlijtstraat"
Het is vertederend, in 1971 te ontdekken dat men in 1943 een "Vlijtstraat-mars" geschreven heeft, althans de tekst ervan (de melodie zal een welbekende zijn geweest).
De Junkers Ausbildungswerkstatt was een zeer ongewone plaats voor een jongen die van de H.B.S kwam (zij het nog niet gediplomeerd: ik was drie keer blijven zitten en omdat ik niet vóór de voltooiing van mijn negentiende levensjaar eindexamen kon doen, was ik de klos; overigens bezat ik eerst nog wekenlang een Ausweis, doordat ik een snuggere N.S.B.-ambtenaar op het arbeidsbureau had kunnen voorrekenen dat ik mijn negentiende levensjaar pas zou "vollenden" wanneer ik twintig werd).
Ik voelde me een displaced person, zoals je later zou zeggen, in dit milieu. Normaliter was dit een doorstroom-kanaal voor andersoortige jongelieden. De mensen bij wie ik me moest aanmelden moeten er iets van hebben begrepen: toen ik de keus kreeg tussen de opleiding tot draaier en die tot bankwerker, werd die laatste mogelijkheid me afgeraden: het was hard en ruw werk, waarbij je voortdurend je handen moest gebruiken, terwijl een draaier zijn machine instelde en dan de loop der dingen volgde met zijn verstand.
Ik herinner me de theoretische lessen van de heer Drenth (foto 2), een oud-stuurman van de grote vaart (of machinist), in elk geval iemand die de pech had nu niet voor de geallieerden te varen. Hij liep niet over van Deutschfreundlichkeit en was een plezierig man om in dit gedwongen leerlingschap meegemaakt te hebben. Jongens als Van Veenendaal, Vink en Eras kende ik overigens van de H.B.S. al; ik was dus niet de enige, die hier zijn roeping miste (er waren heel wat jongens, die ook zonder tussenkomst van de bezetter in een fabriek zouden zijn gaan werken. Ook was er trouwens de categorie, die normaliter tot het lagere kantoorpersoneel zou zijn gaan behoren. Jan van Loo, die ik kende als buurtgenoot, en die later Juwelier en antiquair zou worden, was al evenmin voorbestemd, via het draaier- of bankwerkerschap zijn carrière te maken. Een vreemd gezelschap dus om je schoolloopbaan voortijdig (en gelukkig tijdelijk) in te beëindigen, een heterogeen gezelschap ook. Toch was er wel een soort solidariteit. Misschien leek de groep op een groep dienstplichtige soldaten qua huichelachtige discipline en platte gein. Ik weet dat ik me er niet thuis voelde; toch moet ik me er verregaand hebben aangepast. Eens won ik de weddenschap (om de hemel weet welke inzet, maar waarschijnlijk om sigaretten of zo) dat ik een stuk klei-zeep zou opeten. Overigens kreeg je je handen veel schoner met de (als reinigingsmiddel streng verboden, schaarse) machineolie die bij je draaibank stond.
Ik leerde draaien, vond het werk niet eens oninteressant, draaide voor mijn ouders een kandelaar die ik liet verchromen - het ding bestaat nog - en wachtte af wat de toekomst zou brengen.

Toen ik eind september 1943 vertrok, was de positie van de Duitse legers in Noord Afrika reeds lang en in toenemende mate in gevaar; op 31 januari hadden de Duitsers na de slag om Stalingrad gecapituleerd. Dit was bekend genoeg; het had tot gevolg dat ik mijn verblijf in Duitsland zag als een snel aflopende zaak. Dat dit verblijf nog anderhalf jaar zou duren en dat de in eind 1943 gehoopte bevrijding nog tot april 1945 zou uitblijven, viel uiteraard niet te voorzien. De rekrutering van buitenlandse arbeiders onder leiding van Sauckel had tot achtergrond, dat de geallieerde bombardementen op de Duitse industrie en de verliezen aan mankracht en uitrusting groter inspanningen van de Duitse economie gingen vergen 1).
Tegen het einde van 1944 waren er voor werk in Duitsland 4.795.000 buitenlandse arbeiders gerekruteerd, waaronder 274.000 Nederlanders. Zowel wat het transport betreft als qua huisvesting en behandeling heb ik het relatief gunstig getroffen: de mensenjacht vond in Utrecht op een uiterlijk nette manier plaats, we reisden met goede spoorwagons, epidemieën en afranselingen bleven me bespaard; Fritzlar was - hetgeen ook wel blijkt uit de brieven die ik in de laatste maanden in deze periode van overgeplaatste vrienden over de toestanden elders ontving - een paradijs vergeleken met vele andere oorden. Dat er concentratie- en vernietigingskampen bestonden was me stellig wel bekend, zij het dat ik er geen realistische voorstelling van had. En wat is, bij de onvatbare werkelijkheid van verschrikking die ze hadden, "realistisch"? Ik wist, had gehoord, wellicht ook via de Engelse radio, dat er vergassingen plaats vonden. Daarbij hield mijn kennis op. Dat het om ettelijke kampen ging, dat er miljoenen mensen werden omgebracht, was onvoorstelbaar. De barbaarse martelingen en folteringen die werden bedreven, de onvoorstelbare ontbering tot de dood er op volgde, ze werden pas later bekend. Toen de eerste publicaties en films over deze kampen verschenen heb ik pas beseft van welke omvang het kwaad was geweest, en hoe irreëel het was dat ik nooit met deze verschrikkelijke realiteit in aanraking was geweest, hoe onbegrijpelijk dat ik in een totaal andere kampwereld de relatieve luxe van althans enige voeding, althans enige medische verzorging had genoten. Dit verschil in behandeling, langs een bureaucratische weg voorbeschikt door de nazi's, maakte een terugblik op de kamptijd nog triester; je was blij, levend teruggekomen te zijn, maar niet zonder schuldgevoelens besefte je, dit te danken te hebben aan je "Ariër"-schap, aan een kwalificatie van nationaalsocialistische herkomst. Je leven was gespaard dank zij het verderfelijke waardensysteem dat de onderdrukkers op je toepasten. Ik besefte toen ook pas, hoe weinig ik had gedaan (kunnen doen? God weet het) tegen de wegvoering van Ies Spetter, die enkele huizen verderop had gewoond. les, die na de inval van de Duitsers bij me binnenliep en me vroeg of ik een pistool voor hem had. Het is, alsof niemand de wegvoering van de familie Spetter had gezien. Na de bevrijding werd er nog wel eens als over een schanddaad over gesproken; maar niemand had zich verzet. Mijn vader, die elke Nederlandse trein van een locomotief voorzag in de dienstregeling (afdeling tractie) heeft zich waarschijnlijk nooit concreet voorgesteld hoe ook hij aan de wegvoering van deze en andere Joden had meegewerkt. Hij was een radertje in de door de Duitsers beheerste machine. Pas de (late) spoorwegstaking maakte aan de collaboratie van de Spoorwegen met de Duitsers een einde en waste de handen schoon van allen die hun diensten hadden verricht. Mijn vader vertelde wel eens van de Duitse officieren, die in het hoofdgebouw (HGB III) de dienst uitmaakten. Ik geloof niet dat hij anders dan jegens zijn Nederlandse chefs tegenover hen optrad: correct, zonder enige twijfel aan de noodzaak het opgedragen werk te verrichten omwille van het dagelijks brood.
Toen kort na "onze" bevrijding de oorlog geheel werd beëindigd door de capitulatie der Japanners onder de indruk van de atoombommen, was de wereld waarin zich mijn toekomst zou afspelen getekend door meedogenloos geweld, door de meest massale en afgrijselijke vernietigingsmogelijkheden die er ooit waren geweest. De schaduw van de mede-schuld aan wat er was gebeurd - hoe klein en zelfs vergeeflijk mijn feitelijke aandeel was geweest: ik had immers niet gemoord, ik had immers mijn werk in Duitsland gesaboteerd - was nog niet weggetrokken of de schaduw van nieuwe oorlogsdreiging nam boven onze hoofden haar plaats in. De Koude Oorlog zette in, en jarenlang heb ik niet kunnen geloven dat ik de leeftijd zou bereiken die ik nu heb (en ben ik er nu zo zeker van, dat dit land nooit meer tot oorlogsterrein zal worden?).

Met een "aanwervingsbevestiging", in het Nederlands gedrukt en in het Duits ingevuld, gestempeld en door mijzelf getekend, werd ik arbeider bij de Junkers Flugzeug- und Motorenwerke te Fritzlar. "We" hoorden dat die plaats in de buurt van Kassei lag, en Kassel zocht je op in de schoolatlas van Beekman en Schuiling. Het was in Nederland niet nodig, razzia's te houden om werkkrachten bijeen te drijven: de Nederlandse bureaucratie vloeide ineen met die van Sauckel en het Gewestelijk Arbeidsbureau had er alleen maar nieuwe formulieren en een stempel "Afd. Migratie" bij nodig. Maar bovendien kwam de nieuwe middenstand waaruit ik afkomstig was eenvoudig niet op de gedachte aan verzet. De groep jongens waartoe ik behoorde ging naar Duitsland op dezelfde manier waarop zo'n groep in vredestijd in militaire dienst zou zijn gegaan: met opgewekte tegenzin, zonder enige positieve verwachting behalve dan dat je eens wat anders zou meemaken. De muffe burgerlijkheid waaruit we stamden wilden we allemaal wel eens een tijdje ontvluchten, maar we namen een stuk principeloze bereidheid mee tot aanpassing aan de omstandigheden, het grondbeginsel van een zelfbehoud dat niet zo licht in gewetensnood raakt omdat het "allemaal toch maar flauwe kul is, als je je brood (c.q. je leven) maar hebt". Op de H.B.S. was ik voorbereid op een wereldvreemd wereldje van handelscorrespondentie, een witteboordjes-carrière voor de pientere jongen van eenvoudige komaf binnen de - nog lang niet zo "dynamische" - wereld van handel en nijverheid. Dat onderwijs was volslagen a-politiek. Toen ik eens de leuze "Mussolini en Hitler: volksmoordenaars" in een schoolbank had gekrast (de hemel weet hoe ik eraan kwam….) kreeg ik een ernstige preek van de directeur van de (B-)HBS, Dr. J. Spijkerboer: dit was belediging van een bevriend staatshoofd! Overigens moet dit incident zich vlak voor de bezetting hebben afgespeeld

1) Alan Bullock, Hitler; leven en ondergang van een tiran. Utrecht, z.j. (na 1952, het jaar waarin de oorspronkelijke Engelse uitgave verscheen), pg. 464 e


Geheel rechts de heer Drenth, 5e van rechts met grijze colbert en vlinderdas Karel Blom



Briefkaart Eindhoven
29 september 1943
Beste Moeder en Vader!
Zojuist vertrokken. Met 5 man 6-persoons coupé, waar we ons gemakkelijk hebben geïnstalleerd. We zijn hier met de 2 Groningers, Eras en een onbekende. Het uitzicht is goed en nu en dan maken we even een wandeling door de gang. Hoeveel man er in totaal mee zin, weet ik nog niet.
Stemming 100%. Sommigen piekeren soms wel een ogenblikje, maar het voortdurend “oplaaiend” gezang verstrooit wel. M’n bagage heb ik allemaal in ’t net gekregen, overigens ook alles goed. We zijn intussen ’s-Hertogenbosch gepasseerd, daarna Boxtel. In Kaldenkirchen zullen we overstappen. Weest gegroet, al het beste en tot weder schrijvens. Bedank allen die iets meegaven!
Karel



1 oktober 1943

Beste moeder en vader!

Niets dan goed nieuws valt te melden. Fritzlar is nog nooit gebombardeerd, het eten is goed, al is het maar juist genoeg, en! ….. ik ben kantoorbediende! Eigenlijk nog beter dan dat. (Vandaag heb ik voor ongeveer 3 weken 10 pakjes sigaretten gehad!)
Gedurende de reis heb ik een lang gesprek gehad met onze transportleider, Herr Ingenieur Dambron, die mij een compliment maakte voor mijn uitspraak. Toen heb ik hem mijn talenkennis uitvoerig gedemonstreerd, waarop hij niets zei, maar mij enkele sympathieke raadgevingen meegaf, op een zeker vaderlijke wijze. Hij is zo iets als sociaal voorman en verzorgt voor de paar duizend mensen hier woning, arbeidsvoorwaarden, loonregeling e.d.
Toen we hier aankwamen was de eerste indruk ellendig: van het station af zagen we niets dan stallen (± 4 op de 500 meter, die we moeste gaan) en braakliggende grond. Het is hier hoog en daarom hing er, zoals iedere ochtend, een dikke sombere mist; terwijl we in onze barak aankwamen leek het sterk kouder te worden. Een blader- en takloze boom stond ervoor, en bergen ……. waren er niet. Maar dit alles is maar een sombere droom geweest. ’s-Middags werd het weer schitterend en vlakbij zagen we de bergen. De stad ligt hoog tegen zo’n heuvel op gebouwd. Louter middeleeuws hier: huizenbouw b.v. in oude stijl. Kerken van ± 1200 à 1300. Stadsmuren dito met prachtige verdedigingstorens. Het is hier heerlijk. Ik had het me niet beter kunnen denken. Er wordt hier niet gestolen, je kunt gerust de hele dag een pakje sigaretten op tafel laten liggen! We hebben hier een goeie kachel, 2 dekens + handdoek per man en de bedden zijn weliswaar primitief, maar goed. De sprookjes die over de lagers gaan in Holland, gelden tenminste niet voor Fritzlar. Er is ook wasgelegenheid, die zeer rein gehouden word; onze was kunnen we gewoon laten bezorgen in een wasinrichting. We kregen in Kaldenkirchen meteen al een bord koolsoep met vet, een half brood plus ± 1/16 pond boter, plus schijfworst. Ook heb ik al havermout, jam en suiker gehad.
Toen we ons moesten aanmelden voor de werkverdeling, lieten ze mij het langst wachten. Daarna werd ik ontboden en liet men mij een tien minuten Duits praten. Toen werd ik weggestuurd; mijn hartje ging van rikketikketik! Tenslotte werd mij gezegd, dat ik op kantoor zou komen. Ik heb daar allerlei voorrechten en behoef slechts administratief werk te doen, ben dus niet bediende, maar ambtenaar min of meer. Ik word hier aangesproken als Herr Blom, terwijl men mij overal zeer vriendelijk behandelt. De anderen moeten kolen sjouwen …… De mensen zijn hier zonder uitzondering behulpzaam en sympathiek. Ik werk samen met een Hollander en een Hollandse dame, benevens een Duitse dame. Met mijn superieuren kom ik zeer veel in aanraking. Zo langzamerhand begin ik in het Duits te denken en zelfs te rekenen. Ik spreek hier veel met Duitsers überhaupt, met Fransen, ja zelfs met Serven. Ook mijn Frans kan ik dus goed leren hier. Wanneer je höflich bent, je eigener beweging voorstelt, niet moppert enz. heb je alles gewonnen. Achteraf heb ik Herrn Damborn gezegd, dat ik op kantoor was. Hij antwoordde: Dat weet ik wel. Daar heb ik immers voor gezorgd …… Aan die man heb ik alles te danken.
Vanavond ben ik de stad wezen bezichtigen. Het Duitse volk is zeer sympathiek en allen zijn zich van de ernst of tijd bewust. En werken daarom mee om de oorlog spoedig te beëindigen. Overal zijn vrouwen als stationschef, postbode etc. etc. De Hollanders weten op hun wijze hoe de zaak ervoor staat en gedragen zich zodanig, dat orde, netheid, etc. beveiligd zijn: immers zo men leeft, zo geniet men. Ik had zeer veel interessante gesprekken met Duitse arbeiders, chefs, vrouwen en kinderen, en uit alles blijkt dat de houding van de bevolking flink is. Zij heeft de ellende van de bombardementen, waarvan ik de uitwerking heb gezien, niet verdiend. Ik heb nooit iets geloofd van de vernietiging van burgerwijken, maar inderdaad heb ik slechts enkele fabrieken gezien in het hele industriegebied, die waren getroffen, terwijl bijv. Van Essen 80 % is vernield, evenzo als dit bij de terreur aanval op Hamburg het geval was. En dat heet nog oorlog. Het is dierlijk.
Over mijn werk kan ik niet schrijven, want – zoals vanzelf spreekt – is geheimhouding geboden. Ik kan alleen zeggen, dat het er hier goed verzorgd uitziet.
Nu wordt het bedtijd, ik zal weer eens ophouden. Vanavond hebben we hier een Fransman op bezoek gehad uit le Havre, ik was tolk. Er is hier ook ergens een Elzasser, die 4 jaar in Amerika is geweest voor 15 jaren. Zo zijn hier de meest verscheidene typen hier . Ik doe nu al veel talenkennis, mensenkennis en inzicht in de geest van het Duitse volk op.
Nu werkelijk Schluß, met hartelijke groeten, tot spoedig wederschrijfs,
Karel
Moeder, hou je goed, ik ben in de zevende hemel. Vader, je zoon houdt zich taai.
K.

Mijn adres is:
Herrn K. Blom
Junkers A.G. Fliegerhorst
Fritzlar bei Kassel
(Postfach 500)
Deutschland



K. Blom
Junkers AG Fliegerhorst
Fritzlar bei Kassel
Postfach 500
Deutschland

2 oktober 1943

Lieve moeder en vader!

Drie dagen ben ik nu hier en ik kan niet anders zeggen dat het hier zeer goed is. Het eten is van goede kwaliteit; geregeld krijgen we er worst, vlees en vette jus bij. Brood hebben we hier ongeveer 2 x 3 maal zoveel als in Holland en er is steeds zoveel boter bij, dat geen enkele snee ongesmeerd hoeft te blijven.
Ik ben nu in een stenen barak en slaap in een kamer met een Amsterdammer, Bram Brugman. Het is een leuke bedaarde kerel en iemand waar je op vertrouwen kunt. De kamer is heel gezellig ingericht, er staan twee ijzeren ledikanten en twee grote kasten. We hebben in de hoek zo’n echte Duitse stenen kachel en aan de wanden prijken gekochte platen. De kamer is ± 3,5 bij 5 meter, dus je kunt je voorstellen dat het er juist goed is. Er is hier zaterdag een groot feest gehouden, waarbij de maaltijd het hoogtepunt vormde! We aten kartoffelen mit Sauerkraut, twee grote stukken Wurst, een dikke schijf vlees met vet (Schweinefleisch), terwijl er 3 Schnaps per man en bier naar believen bij gedronken kon worden. Ik eet in de grote Speisesaal voor de Duitsers en het Nederlandse, Franse en Tsjechische kantoorpersoneel. Deze ziet eruit als een hotel, zoals trouwens alles hier keurig is gebouwd. Van mijn kamer naar kantoor is 5 minuten lopen. Het kantoor is op onze afdeling zeer prettig: het is – in tegenstelling met vele andere bureaus – in kleine kamers ondergebracht, waar het uiteraard heel rustig is. Van mijn chef, Parteigenosse von Mandel, kreeg ik een compliment niet alleen voor mijn taal, maar ook voor mijn werk. Hij verwondert zich erover, dat ik zo gauw weet, hoe de zaak in elkaar zit.
Vanmiddag was er hier een voetbalwedstrijd tussen onze Hollandse ploeg (die nog nooit verloren heeft) en een Duitse club uit Bochum. De eindstand was 1-1. Fransen van het muziekkorps van de Organisation Todt speelden marsmuziek. Onder de Fransen heb ik kennis gemaakt met een heel sympathieke kerel. Marcel Jaillard uit Le Havre. Vanmiddag gingen Adanes (een andere Amsterdammer, die mijn wensen a.h.w. voorkomt) en ik een eind wandelen. Het weer was schitterend. In de verte (± 1500 meter in de omtrek, doemen overal heuvels op, van naar schatting 500-700 meter hoogte. Fritzlar ligt tegen een heuvel gebouwd, aan de voet waarvan een brede ondiepe rivier stroomt. Een prachtig gezicht biedt de Dom, die ± 1300 gebouwd moet zijn, evenals de stadsmuur met zijn prachtige torens. Alles oud en nieuw is in een middeleeuwse Duitse stijl gebouwd, zodat de stad uit de verte een sprookje lijkt. Van een korenpakhuis maken ze hier een idylle.
Er ligt er een aan de rivier, vlak aan de steile heuvel en een zijtak van de rivier gaat er langs, onder een uitbouw voor. Overal prachtig groen, oude bouwsels, weelderige bomen, kristalhelder water. We gingen langs de rivier in de weide liggen, ongeveer twee meter boven de waterspiegel. De zon warmde mijn gezicht, ik staarde in de diepblauwe hemel met enkele witte wolkjes, zag in de verte tussen enkele bomen door een heuvelweide, waarop twee witte ossen graasden; in de lucht heel hoog vlogen vogels. Het kabbelen van het water ruist als van veraf; een trein met klingelende bel door het dal.
Vanavond zaten we in een café; naar het dorp Fritzlar (± 2000 inwoners) moet je klimmen natuurlijk; dat gaat langs de met bomen beplante steile stegen, met boerenschuren en handwerkmans-werkplaatsen, is bijzonder romantisch. Ik voel me hier bijna meer thuis dan in Holland, ware het niet dat daarginds mijn Nederland is.
Fritzlar noemen we een dorp, doch het is – zoals ik juist hoorde – een stad, daarop wijst al de aanwezigheid van de muren. De stad dateert al van ± 1000 jaar geleden!
We hebben in de dorpsherberg het heerlijkste bier mit “Schuss” gedronken; d.i. dunkles en helles door elkaar. De sfeer was er heel gezellig. Oude, bebaarde mannen met lange pijpen achter hun bierglas, de ramen open die uitzien op de schemerige straat, een grote Duitse herder die zich laat strelen, spelende kinderen op het plein, en ergens in de straat een melancholieke viool.
We gingen terug langs de rivier; het water kabbelt zacht langs de grote keien, die erin liggen en hier en daar zijn er kleine stroomversnellinkjes. De sikkelmaan spiegelde erin en de lucht was donker donkerblauw. In de verte liggen de beboste heuvels, een nevel stijgt eromheen, en verwijderde geluiden komen op je toe van dieren en vogels in de geweldige bomen. De dom heeft hier ook een kloostergang; de kerk is hier; in tegenstelling tot de Utrechtse dom, nog katholiek. Dat maakt de sfeer volkomen (*), Wat is die kaal gekalkte Utrechtse dom maar een lelijk ding vergeleken bij deze, veel kleinere.
(*) Hier heeft geen beeldenstorm gewoed).
In de kloostergang liggen de zerken van mensen uit alle eeuwen, van het begin af tot ± 1800. Nadien werden zij begraven op het kerkhof, dat er veel poëtischer, kunstzinniger uitziet dan de meeste, deftig nette Hollandse kerkhoven.
Een jongen houdt je aan: “Onkel wie spät ist es? Hast du den Turm schon mal gesehen?”
Op een oud middeleeuws huis trof ik deze aardige spreuk:
“Wann der Neid brannte wie Feuer, so wer das Holtz nicht halb so teuer” – Wanneer de afgunst branden kon als vuur, dan was het hout niet half zo duur.
En: “Wer in sein eigen Hertz sieht, der redet von niemand böses nicht”
- Wie in zijn eigen hart ziet spreekt van niemand kwaad.
Voor vandaag is dit dan weer genoeg; gauw schrijf ik weer.
Doen jullie mijn beste groeten aan de familie Meerman, aan fam. Wondes, aan Jan, aan Will, Frits, Joost en Henk Bertelson?
Zeg hun, dat ik in mijn Nederlandse medewerker juist iemand gevonden heb, die zich ook voor literatuur interesseert.
Vraag hen ook mij eventueel werk toe te sturen, poëtische en proza werken zullen hier van harte welkom zijn, ook bij mijn kamergenoot Burger.
Heb ik nu niemand meer vergeten behalve jullie, moeder en vader? Je weet wel, dat ik je het beste toewens. Wat je ook bedrukt, laat het niet mijn afwezigheid of mijn omstandigheden zijn: ik heb het hier goed. Wim is hier vandaag niet geweest, ik verwacht een dezer dagen bericht van hem.

Veel liefs van Karel


In 1971 schrijft Karel Blom zijn herinneringen op en interpreteert zijn toenmalige brieven naar huis!

Reisindrukken

Mijn eerste bericht naar huis was een briefkaart, die ik in Eindhoven postte of liet posten. Er werd een reeks van "goede tijdingen" mee ingeluid, waarin ik de dingen veelal mooier voorstelde dan ze waren. (Ten dele om mijn ouders gerust te stellen - ongerustheid was misschien de meest dominante trek in de moederlijke zorg die ik genoot -, ten dele ongetwijfeld ook om voor mezelf een sombere situatie zonniger te maken). Mijn werkelijke gevoelens van somberheid, ontbering en angst bracht ik zelden of nooit in mijn brieven onder woorden. Ik formuleerde niet slecht (ten slotte had ik iets geleerd op school), maar niet zelden plechtig. Mijn bewoordingen waren vaak naar verhouding van de inhoud te gewichtig. Dit was ook op de H.B.S. al gebleken: Don't be too flowery, Jacob, zei mijn Nederlandse leraar Van der Keuken (de vader van de latere filmer Johan) met een fraaie toespeling op mijn naam.
In mijn eerste briefkaart-verslag blijkt het vijftal zich in een zespersoons-coupé (er is "ruimte te over") "gemakkelijk" te hebben "geïnstalleerd". Voor het eerst weg van moeders pappot, op weg naar een land waarmee het hunne in oorlog was, als gevangenen van de onderdrukkers genoten ze van hun schijn-vrijheid meer dan ze waard was.
"Het uitzicht is goed", schreef ik, maar de vooruitzichten waren onzeker en zelfs vol mogelijk onheil. Soms werd er wel "een ogenblikje gepiekerd", maar de stemming was "100 % doordat de reisgenoten zich "verstrooiden" met gezang (dat echter "oplaaide" in plotselinge vlagen van "houd er de moed maar in".
Rijdend over de grens had ik de sensatie, voor het eerst in een ander land te zijn: andere huizenbouw, nu universeel de Duitse taal.
De overstap in Kaldenkirchen duurde uren. Ik herinner me de eerste groentesoep "op zijn gaarkeukens" en het eerste harde, zure, zwarte brood. We aten van tafelbladen op schragen, zittend op banken, in een soort goederenloods terzijde van het station. Aan de Transportführer vroeg ik (als een der weinigen die met hem konden converseren, en ook een beetje om de groep, waarin ik me te weinig op mijn gemak voelde om geen indruk te willen maken, te kunnen informeren) hoelang het wachten nog kon duren. Dambron: Das hangt davon ab, wie die Schleim-scheisser hier funktionieren. Ik genoot van deze terminologie vanwege de tegenstelling tussen nette en vulgaire woorden, maar ook omdat de kritiek van de man een kritiek was van een Duitser op Duitsers. Zo kwam Duitsland als een levende werkelijkheid dichterbij.

Eerste indrukken in Fritzlar

“Niets dan goed nieuws valt te melden". Dit dan wel nadat ik van een behoorlijke schrik bekomen was: bij aankomst leek het alsof we in een vergane wereld waren aangeland*
Een stukje magisch denken: "Fritzlar is nog nooit gebombardeerd" (deze mededeling volgend op "niets dan goed nieuws"). Alsof het een garantie voor de toekomst inhield. Overigens werd het lager pas platgebrand bij een luchtaanval nadat ik vertrokken was naar Wellerode.
Ik ben er trots op, "kantoorbediende" te zijn (het recht op tien pakjes sigaretten voor drie weken was wellicht een voorrecht vergeleken met het rantsoen dat de handarbeiders kregen, maar het staat er niet). Overigens beroem ik me, verderop, op "allerlei" voorrechten. Ik behoefde "'slechts administratief werk te doen" (alsof dat minder was dan gewoon werk)* Ik "ben dus" (sic!) "niet bediende, maar ambtenaar min of meer". Ik zal niet geweten hebben wat deze begrippen inhielden: werk, arbeider, ambtenaar, kantoorbediende.
Ik word als “Herr Blom" (met lange "o") aangesproken en "overal vriendelijk behandeld". Ik suggereerde met deze woorden dat dit anders zou kunnen zijn geweest als ik aan de kolenschop of spade was gezet, en waarschijnlijk leidden mijn observaties over het lot van mijn voormalige reisgenoten inderdaad in die richting. Daarop wijzen trouwens mijn schaarse mededelingen over hun lot: uitputting, verzwakking, behandeling als weinig meer dan vee. Schaars waren die mededelingen overigens óók omdat ik hen uit het oog verloor, van hen vervreemdde; hun werk was op andere plaatsen, andere tijden, ze woonden in andere barakken. "De anderen moeten kolen sjouwen". Ik was opgevoed als zoon van een ambtenaar en naar de Hogere Burgerschool gestuurd. Ik was evenzeer bestemd voor het witte boordje als sommige dorpsjongens voor de soutane. Van mijn prille jeugd af was het vanzelfsprekend geweest dat je als jongen "hogerop" moest. Dat dit vanuit een nog altijd relatief lagere maatschappelijke positie gebeurde was daarin vervat, maar het werd niet uitgesproken, behalve in het zware accent dat op kleine hiërarchische verschillen werd gelegd: een rang hoger maakte een wereld verschil. Misschien rechtvaardigde alleen de familieband dat mijn vader omging met een oom die rangeerder was of ladingmeester,. De plaatsbepaling op de maatschappelijke ladder die ik mezelf gaf in Duitsland staat tegen die achtergrond. Het is een kleine triomf, naar de normen van mijn milieu althans niet te zijn afgedaald. De veelbelovende jongeman kan zich permitteren, kantoorbediende, pardon: ambtenaar "min of meer" te zijn. Ik geloof dat ik me wel schuldig voelde tegenover die anderen die de kolen sjouwden. Maar door mijn uitverkiezing door de vaderlijk belangstellende Ingenieur Dambron (waren vaders superieuren geen ingenieur, was hij zelf niet bijna ingenieur?) werd ik in mijn superioriteitsgevoel gesterkt.

Men had in de bedelaar de prins herkend. Doordat de Duitsers me dit zelfgevoel verschaften zag ik ze als veel vriendelijker jegens me (en uiteraard sympathieker) dan ze waren. Er was een tekort aan kantoorpersoneel omdat ieder die geen armen of benen miste aan het front was; ik moest de plaats innemen van een soldaat, en indien het had gekund zou men mij en mijn lotgenoten de eer hebben gegund voor het Duitse vaderland te sterven.

Met de beschrijving van de zorgvuldig rein gehouden wasgelegenheid verdraaide ik bepaaldelijk de werkelijkheid. Ze bestond uit een tochtende schuur, met in het midden een lekkende metalen goot, waarboven een stuk waterleidingbuis met een aantal lekkende kranen. De vloer van platgetreden aarde was modderig door het lekkende en rondspattende water. Je moest erheen langs een pad door het gras. De W.C. was een kuil met schuin oplopende balken erover, wanden erom heen en een dak erboven. Door de twee toegangen zonder deuren loeide bij slecht weer de wind; bij goed weer was de tocht onvoldoende voor ventilatie van deze strontvijver. Je moest, met afgestroopte broek, achterwaarts die balken op om je behoefte te doen, en je riskeerde zo niet een val dan toch het verlies van je portemonnee.

Wat de wasserij - op het terrein van de Fliegerhorst - voor je deed kostte je nog vele van de weinige marken die je verdiende. De chef daar heette Wiener, een waarschijnlijk op de een of andere manier invalide, althans niet voor de Wehrmacht geschikte bink, die altijd rondliep in een afgedankte leren legerjas, een vechtpetje droeg, iedereen toe bulderde en foutloos godverdomme kon zeggen.

"Aan die man" (Dambron) "heb ik alles te danken". Het accent ligt zwaarder op "alles" dan ik bedoelde. Er staat niet wat er staat. Bedoeld is: ik heb dat allemaal aan hem te danken, en dit "allemaal" omvat dan niet meer dan de voordelen van mijn kantoor-positie. Ik schreef al meteen germanistische zinnen.

Inderdaad zag ik onderweg naar Kassei de vernietigde woonwijken in het Ruhrgebied. De bombardementen op de burgerbevolking waren al lang tot de oorlogstactiek gaan behoren. De Duitsers noemden dit Terrorangriffe, en ze hadden ten slotte gelijk. Ik voegde me willens en wetens naar hun woordgebruik terzake. Het besluit van deze eerste brief is karakteristiek: "Moeder, hou je goed, ik ben in de zevende hemel". In het licht van de reële situatie was dat een hoogst relatief begrip. Zou ik werkelijk hebben geloofd dat zo'n kreet kon overtuigen? Waarom was het zo nodig, dergelijke ongeloofwaardige uitspraken te doen? Ik kan -niet tot deze woordkeus zijn gekomen om er het tegendeel uit te laten lezen. Heb ik me inderdaad zo gelukkig gevoeld? Misschien was het mijn bevrijding uit een autoritaire schoolsituatie en een drukkende opvoeding thuis (mijn moeder was zenuwziek, mijn vader vluchtte in werk, en als enig kind had ik het niet gemakkelijk) waardoor ik zelfs een situatie als die in Fritzlar als conditie voor een beter leven kon zien en vooral wilde zien, poogde te zien. Ik versierde mijn nieuwe omgeving met de slingers van mijn verbeelding. Verre en zelfs historische leefsituaties plakte ik over de realiteit heen: terwijl het luchtalarm elke dag herhaaldelijk voor doodsgevaar waarschuwde, verwijlde ik in en rond de middeleeuwse kerk in het stadje en zag de "Dombaumeister" van Joseph Ponten aan het werk. De titel van een literatuurgeschiedenis die ik bezat, "Dichterschap en werkelijkheid", zou het motto kunnen zijn boven een analyse van mijn levenshouding in die tijd. Maar zeker is, dat ik de werkelijkheid binnentrad als dichter, niet de poëzie als realist. Het estheticisme van mijn taalgebruik - voor zover mijn brieven niet mank gaan aan germanismen en archaïsche constructies - was niet anders dan een systematisch ontvluchten aan een engagement met wat er om me heen gebeurde. Ik volgde de levenshouding van mijn vader na, de plichtsgetrouwe ambtenaar, die nooit iets zou doen wat je in moeilijkheden kon brengen, nooit iets wat de voorschriften verboden. Evenals hij zag ik de politiek primair als iets waar je last mee kon krijgen (zelfs semi-ambtenaren als die bij de Spoorwegen moesten oppassen: zijn S.D.A.P.-sympathieën waren een geheim voor de buitenwereld). Evenals in het ouderlijk milieu leefde ik in Duitsland zo, dat ik niet opviel, dat een goede indruk kon maken uit een oogpunt van traditionele morele waarden, dat ik bij superieuren in de smaak zou vallen. Maar datgene waardoor ik als moeilijk was opgevallen binnen het autoritaire schoolsysteem, dat ik alleen werkte voor vakken die ik leuk vond (ik was door pure luiheid slecht in de exacte vakken), dat werkte ook hier door. Ik had die negatieve opvallendheid al verregaand gecompenseerd door het exhibitioneren van literair talent en ook in Duitsland hield ik die levenskoers aan, zij het dat ik hier de gehate werkzaamheden aan staten en tabellen, grafieken en handelsbrieven toch met meer ijver en bereidheid tot identificatie vervulde dan ik op school had kunnen opbrengen ten einde te worden bevorderd tot een hogere klas.

Ik bracht een neurotische levensinstelling mee in een situatie van uitgebuitheid en onderworpenheid; toch genoot ik op mijn egocentrische wijze van een relatieve vrijheid: ik was ontkomen aan de zware druk van de ouderlijke controle en die van mijn zo weinig met pedagogische talenten gezegende leraren. Maar ik nam de normen en waarden van mijn ouders over en volgde het intellectualisme van het onderwijs dat ik had genoten. Voor een interpretatie van deze nieuwe wereld om me heen ontbrak het me aan een referentiekader: ik had geen politiek en sociologisch inzicht. Ik maakte me klein en onopvallend om de stormen te doorstaan en ging bloot staan aan een soort ik-inflatie: mijn contact met de wereld verliep via mijn aesthetiserende waarneming, ik gedroeg me volgens het lustprincipe. Ik hield van de Altstadt, ik haatte de lucht van Duraluminium. Toch was nu een nieuw tijdperk in mijn leven begonnen: ik was niet langer scholier, ik woonde ver van het ouderlijk huis, ik bevond me nolens volens (of je nu wilt of niet) in een geïsoleerde mannengemeenschap, leefde in een vijandelijk land. De werkelijke ontberingen moesten nog komen. Ik ging corresponderen, vanuit het bewustzijn van mijn nieuwe zelfstandigheid, met mijn literaire vrienden in Holland en was teleurgesteld over hun matige schrijflust. Terwijl ik tegen de achtergrond van het gezinsleven waarin ik had verkeerd nooit goede schoolresultaten had getoond, begon ik me te identificeren met de rol van student, zelfs geleerde. Ik sprak voortaan over mijn studie en noemde me student. Toch was dit student-zijn ook louter een persoonlijke interpretatie: ik was nog ver verwijderd van het echte studeren, ik miste nog de zelfkritiek die voor het volbrengen van een studie nodig is. Ook mijn "studie" was een guirlande, over de bescheidener realiteit heen gedrapeerd. Ik neusde zowat in boeken die ik hoog aansloeg, en ontliep daarbij de kennismaking met reëel studiemateriaal. Hoe vaak schreef ik niet dat ik Frans leerde, Tsjechisch? Het bleef in werkelijkheid bij enkele primitieve "lessen" en oefeningen, en systematisch leren en blokken was er nooit bij. Het was voldoende, de allure van studeren hoog te houden. En eigenlijk ging iets dergelijks op voor mijn literaire productie: mijn eerste Duitse proza was ook ten naaste bij het laatste, mijn gedichten - in deze hele periode slechts enkele tientallen - waren krampachtige pogingen om in de klassieke sonnetvorm en in archaïsche taal mijn schoonheidsopvatting te persen; daarbij volgde ik de anekdotische en huiselijk-romantische trant die ik het meest had gewaardeerd bij dichters die ik in mijn school-bloemlezingen had leren kennen.

Van dit alles hadden mijn ouders ongetwijfeld geen enkel begrip. Was er iets van wraak en wreedheid in, dat ik hen met mijn aspiraties en mijn zo werkelijkheidsvreemde versierkunst in al mijn brieven confronteerde? Nam ik als vanzelfsprekend aan dat ze me zouden begrijpen, dat ze onder de indruk zouden komen? Deed ik dit alles omdat ik in de grond niet aan hun waardering geloofde? Hoe dit ook zij, zo ver van huis kon ik nu mijn eigen gang gaan, en ik begon ondanks alle naïveteit, vervreemding en neuroticisme toch aan de poging, volwassen te worden. Zelfs deze andere, bedreigende en verkommerende oorlogsomgeving leverde een speelterrein op waarop ik rollen kon beproeven op zoek naar mijn identiteit.

Dat het eten van goede kwaliteit was is een relatieve bewering. Het was niet onjuist: we kregen weliswaar niet dezelfde bonkaarten (en dus rantsoenen) als de Duitsers, maar de Duitsers aten hetzelfde warme eten in dezelfde kantine. De worst, het vlees en de vette jus die er in het vaderland al niet meer zo vaak waren verschijnen hier weer op het toneel. Maar lang zou het niet duren: ook hier liep de voedselvoorziening terug. De gemaakte vergelijkingen leren vooral iets over wat ik in Holland tot september 1943 had gegeten: er is zoveel boter bij het driemaal-zovele brood, dat geen enkele snee ongesmeerd behoeft te blijven. In Holland at je toen al regelmatig droog brood, doch Junkers A.G. bracht me althans op dit punt terug tot welvaart.
De trieste quarantaine-barak had ik na enkele dagen verlaten: mijn tewerkstelling op kantoor ging ermee gepaard dat ik bij het kantoorpersoneel werd gehuisvest. Ik kwam op de kamer bij Bram Burger, in een stenen barak. Deze stenen barakken waren het betere deel van het Lager, dat oorspronkelijk had gediend voor de officieren die op de Fliegerhorst werkten.
De stenen kachels "in de hoek" waren deel van het gebouw; aan de buitenzijde, in de gang, bevond zich een ijzeren deurtje waardoor de as werd verwijderd en het vuur dagelijks aangestoken door een Serviër die traag rondging en met Zdrawo groette (spelling onbekend). (Bosnisch voor goedendag)
De beschreven feestmaaltijd werd gehouden ter gelegenheid van het gereed komen van de eerste jager die hier werd gebouwd, nadat er voornamelijk transportvliegtuigen waren geproduceerd. Ik herinner me die grote logge kisten, geraamtes van buis waarom heen met een soort zeildoek een romp was gespannen; de Hollandse jongens die een aanbod kregen voor het meemaken van een proefvlucht weigerden omdat ze het zulke onbetrouwbare toestellen vonden. Later ging, wat de jachtvliegtuigen betreft, het verhaal dat het neerstorten van de eerste toestellen te wijten was aan een niet ontdekte sabotage; je kon met een speld in een kurk een klein gaatje slaan in de benzineleiding en dan vloog het toestel in de lucht in brand. Inderdaad werd onze feestmaaltijd door enkele ongelukken met vliegtuigen gevolgd. Toch herinner ik me geen politieonderzoek bij de buitenlandse werknemers.
Naast de ingang van de Speisesaal (via een trapachtig bordes of bordesachtige trap) hing een groot affiche van een loerende en luisterende figuur in een lange zwarte mantel: Achtung, Feind hort mit!
Von Mandel was een vlotte figuur, een kleine man met Berlijns accent en een vriendelijke praatjesmaker. Ik durf er niet bij te zweren, maar in mijn herinnering droeg hij een monocle. Op zijn revers zat het partijspeldje met het Hakenkreuz, maar ongetwijfeld zou hij ieder ander speldje hebben gedragen indien het noodzakelijk was geweest.
Van de voetbalwedstrijd herinner ik me niets meer, evenmin als van de Franse leden van de Organisation Todt.

Joop Adams werkte hij de Urlaub-afdeling en kon zichzelf verlof bezorgen. Later ging het verhaal, dat hij in samenwerking met mijn kamergenoot Joop Renting, die bij de lichtdruk-afdeling werkte, zorgde voor het transport van bedrijfsgegevens naar de geallieerden» Grote bombardementen als gevolg hiervan herinner ik me echter niet. Tot mijn vertrek bleven althans de hangars waarin de assemblage van vliegtuigen plaatsvond intact. Wel waren er enkele malen beschietingen vanuit vliegtuigen, o.m. toen ik met een maag-darm-catharrh (Durchfall) in het Krankenrevier lag. Ik zag een rijtje kogelgaten ontstaan in het pleister van een muur waarop ik uitkeek. Ik was doodziek, door en door slap, maar liet me onder het bed rollen. Er gebeurde echter verder niets. (Om naar het toilet te gaan moest ik door een laag urine van minstens vijf centimeter waden, die door een verstopping in de toiletruimte was komen te staan).

Wim Smit wordt dus al in een van de eerste brieven genoemd, en wel als geïnteresseerde in literatuur. Het feit dat ook de broodnuchtere Bram Burger vermeld wordt als iemand die “poëtische en prozawerken" apprecieert doet de betekenis van e.e.a. vervagen. Beide heren deden me, maar ieder op hun wijze, het genoegen zich geïnteresseerd te tonen. Mogelijk probeerde ik ook, mezelf door het toe te zenden werk nog beter te verkopen als "dichter", vriend van dichters. Ik bezat geen rustig gevoel van eigenwaarde, was diep onzeker. Ik was op zoek naar mijn identiteit, op welhaast ieder gebied, en de energie die ik daaraan besteedde was niet gering. Misschien moet ik in plaats van "besteedde" zeggen: "kwijtraakte". Toch is deze correspondentie mede dank zij mijn drang tot zelfrealisatie geworden wat ze is: ik putte me uit in beschrijvingen van mijn nieuwe omgeving en bracht verslag uit van mijn confrontaties met mensen en gebeurtenissen. Hoezeer echter mijn onzekerheid, angst, gebrekkig gevoel van eigenwaarde etc. samenhingen met de relatie tot mijn ouders, wordt hier tevens duidelijk. Misschien zou ik, indien ik thuis was gebleven, anders hebben gereageerd op hen: ik zou ofwel tot een fixatie van deze ouderbinding, ofwel tot een meer overte strijd met deze ouders gekomen zijn. Nu speelde het contact zich per brief af en werden zij voor mij meer tot een innerlijke instantie. Er was geen echte interactie meer met hen, ik voelde - ook al was ik van veel hoofdpijn-toestanden bevrijd -het gemis daarvan. Een zekere mate van idealisering trad nu op, althans bij vlagen: ik druk nu en dan mijn dankbaarheid uit voor wat zij voor me deden, alsof ik vanuit de totale nietigheid van mijn onmacht in tranen de knieën buig voor hun hoge gunst. Indien ik mijn ouders waardeerde, was het geen reële, nuchtere, rijpe waardering. Later, toen ik eenzamer werd en zwakker, toen mijn moreel werd ondermijnd door honger en ontbering en gevaar, miste ik eigenlijk behalve mijn zelfvertrouwen ook ieder vertrouwen in het leven; ik vergat daardoor ook deze ouders en was blij dat er geen correspondentie meer mogelijk was. De over bescherming door een angstige moeder, onder het toeziend oog van een passieve vader, wiens ingehouden irritatie tot mijn levensangst bijdroeg, was ik geheel en al ontkomen, al was het in een situatie, die op de totale ondergang van alles leek. De afwezigheid van mijn ouders werd tot de afwezigheid van een druk, die ik niet óók nog verdragen zou hebben.

Terug Knop

 
08-01-2023a
GVG
arbeidsinzet1942-1945junkers